Ik ben vrijwel de enige. Naast het geluid van de zee en de schelpen die onder mijn schoenen knarspen is het stil. Zelfs de dieren lijken zich stil te houden. In de branding staan zeemeeuwen als volleerde zenmeesters in de verte te staren.
De rust verandert als er twee kleinere witte vogels aan komen vliegen. Luidkeels kwetterend verstoren ze de rust. Of althans, mijn rust, de zenmeesters lijken niet gedeerd. Ik blijf staan om naar de twee te kijken. Ze laten zich behoorlijk horen terwijl ze achter elkaar aan schuifelen, soms een stukje het water in, dan weer het strand op. Even denk ik dat ze ruzie hebben, doordat hun geschreeuw non-stop doorgaat. Maar uit hun houding blijkt dat niet.
Als het mensen waren geweest hadden ze Annie en Truus geheten, zo bedenk ik me terwijl ik ze observeer. Twee buurvrouwen die elkaar nodig weer bij moeten beppen over alle roddels van het strand. Ik kijk even naar een van de zeemeeuwen, waar de twee inmiddels omheen cirkelen. Hij staart nog steeds in meditatieve toestand naar de horizon. Misschien kent hij ze. En hun roddels ook allang.
Ik loop weer verder. Zeker twintig meter verderop hoor ik Annie en Truus nog. Er is geen speld tussen te krijgen. Ik schiet in de lach. Het is raar om mijn eigen lach te horen, op het uitgestorven strand. Maar het is een vrolijke lach. Een waar geen speld tussen te krijgen is.