Ik heb zin om hem te zien. Als ik naar de plek loop waar we hebben afgesproken voel ik alleen dat. Er zijn geen andere gevoelens die tussendoor lopen te klooien. Geen verwachtingen, geen angsten. Misschien wel omdat ik inmiddels vertrouwen in mezelf heb. Dat ik hem zien, aankan. Dat het gevoel wat ik ooit voor hem had, niet weer op zal laaien. En als het dat doet, het vuur mij niet meer zal verschroeien. Zoals het dat deed.
Als ik aan kom lopen zie ik hem staan, terwijl ik hem nog niet duidelijk kan zien. Ik herken zijn gestalte, de manier waarop hij lichtjes door zijn knieën zakt. Dan ziet hij mij.
Terwijl het daglicht steeds zachter wordt en langzaam verdwijnt, wordt het licht tussen ons steeds feller. Een heel jaar kunnen we het licht uit hebben staan, maar op die ene dag in het jaar, gaat de schakelaar moeiteloos om. Is het weer zoals het was, maar dan in het gevoel van nu.
Even raakt hij mijn arm aan. “Dit is alles wat ik kan” zegt hij. “Zo zitten, zo praten. Op afstand. Als we dichterbij dan dit zouden komen, ben ik bang dat ik je nooit meer zou kunnen laten gaan”.
In het donker nemen we afscheid. We verbreken de afstand even door een omhelzing, en als hij wegloopt kijkt hij me nog een keer aan. De schakelaar is weer om.